Ieder mens hoort bij een bepaalde bloedgroep. De bloedgroepen zijn van belang bij een bloedtransfusie. Op de celmembranen van rode bloedcellen kunnen stoffen voorkomen, die als lichaamsvreemde stoffen werken voor iemand die deze stoffen niet heeft. Deze stoffen worden bloedfactoren (antigenen) genoemd. De twee bekendste bloedfactoren zijn bloedfactor A en bloedfactor B. 

Bloedgroepen zijn erfelijk en worden van beide ouders overgedragen. Door een bloedtransplantatie wordt een aangetast weefsel vervangen door een nieuw werkend weefsel. Bij xenotransplantatie worden organen van dieren gebruikt voor transplantatie,

 

Resusfactor:

Bij resuspositief bloed (Rh+) bevatten de rode bloedcellen de resusfactor. Bij resusnegatief bloed (Rh-) niet. Mensen met resusnegatief bloed maken antistof (antiresus) aan wanneer ze in contact komen met resuspositief bloed.

Resusbaby:

Problemen met de resusfactor in het bloed is de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van een verstandelijke handicap bij een baby.

 

als de moeder resusnegatief is en de foetus resuspositief dan kan deze resusfactor de aanleiding zijn tot het vormen van antistoffen voor de moeder. Bij het eerste kind is dit nog niet een probleem. Maar raakt de moeder zwanger van kind nummer twee dan zorgen de antistoffen in de moeder er voor dat het bloed in de foetus gaat stollen. Dit kan leiden tot hersen en -nier beschadigingen. Om dit te voorkomen krijgt de resusnegative moeder door middel van een resusprik antistoffen toegedient. Hierdoor kan de moeder geen antistoffen aan haar kindje afgeven.